Vanaf het moment dat Joke Frima haar talent ontdekte, wist ze ook wat ze ermee moest doen. Die dubbele ontdekking deed ze niet op de academie in Nederland. Daar had ze er wel een paar van bezocht, maar wat ze daar moest leren beviel haar niet. Veel beginnende talenten weten nog niet goed wat ze met zichzelf aan moeten. Ze proberen van alles, schetsblad na schetsblad, doek na doek. En sinds is het, zoals men weet, mogelijk om niet te weten of je schilderijen iets moeten voorstellen. De academies weten het ook niet. Je krijgt daar nog steeds tekenen naar de aanschouwing, zoals dat plechtig heet, maar meer als opstapje naar een kunstenaarsschap,waarbij natuurgetrouwheid vooral trouw eist aan de eigen, creatieve natuur. Joke moest helemaal naar Florence verhuizen om te ontdekken dat het tekenen naar waarneming voor haar geen middel was, maar een doel.Zij ontdekte haar creatieve natuur in wat we maar gemakshalve het realisme zullen noemen: de drang om de voorstelling op het doek zo weinig mogelijk te laten verschillen van de voorstelling op het netvlies. Onder de hoede van de stokoude maar springlevende signorina Simi leerde zij tekenen en schilderen zoals Simi het van haar vader geleerd had. Gipsen voeten, aarden kruiken, levend model. Zij leerde dat door te oefenen, zes dagen per week, zes uur per dag. Wie niet van oefenen houdt, houdt niet van het werk van Joke Frima.
Het is als met muziek. De stukjes van Heller en Clementi krijgen onder geoefende handen de glans die ze voor je in petto hebben, de glans die het zicht opent op het absolute meesterschap.De weg daar naar toe is lang en smal, weet elke beginnende pianist, en in de beeldende kunst is het net zo. Maar voor de schilder is het pad ongewisser. Hij is immers geen vertolker. De kans op verdwalen is groot. Een talent als dat van Joke Frima wil niet verdwalen, ook niet dwalen, hoe aanlokkelijk de zijwegen ook zijn; het wil ergens aankomen.
Wie denkt dat de zoektocht van de realist wel erg gemakkelijk is (“hij heeft het einddoel immers kant en klaarvoor zijn neus”), heeft nog nooit goed gekeken.Naar stenen bijvoorbeeld. Niet de kristallijne pronkjuwelen waarop de petrofiel jacht maakt, maar de stenen van het grindpad waarop wij achteloos onze voeten neerzetten. Je moet er diep voor door de knieën zakken, met pauselijke deemoed met je neus tot vlak boven de grond. Dan begint pas wat de Franse dichter Francis Ponge “le parti pris des choses” noemde, het gegrepen worden door de dingen. “Overal waar zulke kudden liggen bedekken ze praktisch alle grond en hun ruggen vormen een bodem waarop het voor de voet zoals voor de geest niet gemakkelijk is een houvast te vinden. ”*)
Wat hebben stenen ons te vertellen, wat is er mooi aan? Joke Frima schilderde ze vele malen. Zij vormen de even bescheiden als strenge hoogtepunten van haar werk. Bescheiden, omdat hun weinig opzienbare vorm in geen enkele verhouding staat tot hun verbluffende ouderdom; streng omdat zij de schilder niet toestaan te schitteren met de virtuoze verworvenheden van zijn ambacht. Ze glanzen nauwelijks, hun kleurschakeringen liggen in het herfstige, tertiaire gebied waar de kleuren hun namen dreigen te verliezen. Zij zijn zo onaanzienlijk dat ze voor ons alleen betekenis hebben als massa: grind, steenslag, beton. “Die onbetekende voorwerpen” schreef Ponge, “ordeloos verloren in een eenzaamheid die geschonden wordt door hoge grassen, kelp, oude kurken en allerhande overblijfselen van menselijke proviand – onverstoorbaar te midden van de heftigste atmosferische storingen. – zijn stomme getuigen van het spektakel van die krachten die als blinden rondrazen, buiten adem van de redeloze jacht op alles”. Elke steen, de minste kiezel, wordt eenmaal gezien een steen der wijzen. Het schilderen ervan kan niet anders worden beschouwd dan als een reeks van meditatieve momenten, die wel tot het inzicht moeten leiden, dat wij van de expressieve terughoudendheid van de natuur iets kunnen leren. |
De schilderijen van Joke Frima behagen net zo min als de natuur die zij erop afbeeldt. Zij verbeeldt haar met de grootst mogelijke terughoudendheid, dat wil zeggen met uitschakeling van eigen willekeur ten gunste van die van de volstrekte gelijkwaardigheid, in de vormen, in de plaats van de vormen op het vlak, en zelfs in het materiaalgebruik, waarbij niets wordt verdoezeld, Al die schijnbaar mechanisch neergezette houtskoolstreepjes aan het gazon, maar tegelijkertijd in hun effect delicaat als van een gobelinweefsel. Er is een wonderlijke afwezigheid van hiërarchie in Frima`s werk: de pompoenplant, de liggende reus onder de gewassen, de maïshalm ten voeten uit als op een statsieportret, de hangende kruipende klimop, de gesteenten, de vruchten, mar ook het staande, zittende en liggende naakt. Haar Adam en Eva drukken niet meer uit dan wat hun naakte lichamen bij de beschouwer oproepen. Je zou ze kosmomorf kunnen noemen, dat wil zeggen, gelijkwaardig aan de andere voortbrengselen van de natuur, hoe prominent ze ook op het doek staan.
In haar werk is de menselijke superioriteit een fictie. Frima`s realisme is te precies voor romantisch vertoon.
Zij vertoont ons geen verloren paradijs, maar wat haar scherpe oog elke dag weer ontdekt: de natuur alleen met zichzelf, nog niet ten prooi aan het spektakel van onze redeloze jacht. *) Francis Ponge, Namens de dingen.
Paul Meeuws